![]() |
![]() |
HEEMKUNDEKRING
|
![]() |
![]() |
Heemkundekring 'Op de Beek' → Beeldbank Bibliotheek → Zoekresultaat |
Aantal gevonden publicaties : 4 (uit: 659)
|
||
|
Klik op publicatie voor vergroting en meer informatie
1. |
![]() |
Boeknummer: 00300
Historisch overzicht van HKI, AKU, Enka-Breda Ondernemingen -- Hollandse Kunstzijde Industrie (HKI) (1982) [Mr D. Sorgdrager] HISTORISCH OVERZICHT van HKI-, AKU-, ENKA - BREDA Toespraak van Mr. D. Sorgdrager tijdens de slotvergadering van de ondernemingsraad van Enka-Breda op 17 september 1982. |
2. |
![]() |
Boeknummer: 00301
De Spindop: Algemene Kunstzijde Unie n.v. Arnhem Ondernemingen -- Hollandse Kunstzijde Industrie (HKI) (1961) [Jan H. de Groot en diverse auteurs] De Spindop, AKU-blad jubileumnummer 50 jaar AKU A.K.U. 50 jaar - een mijlpaal geplaatst! Bij de viering van het 50-jarig bestaan, dus bij de vijftigste verjaardag van een onderneming, komen er allerlei gedachten naar voren bij degenen die er nauw bij betrokken waren. De directie van de A.K.U. heeft daarom gemeend goed te doen een jubileumboek te laten maken, waarin het belangrijkste uit de geschiedenis van die 50 jaren is neergelegd. Deze jubileum-Spindop wil daarvan geen herhaling zijn, maar zich bepalen tot het belichten van slechts enkele facetten zoals we die heden zien. Dit heden berust echter op wat er in het verleden gedaan is en ik wil daarom uit de geschiedenis van ENKA en A.K.U. toch nog eens dié feiten noemen, die m.i. bepalend zijn geweest voor wat onze onderneming thans is. Ik begin dan natuurlijk met de oprichting van de Nederlandsche Kunstzijdefabriek in 1911, die in 1913 de eerste garens afleverde. Tijdens de eerste wereldoorlog bleef de fabriek, hoewel met moeite, in stand. De bouw van de fabriek Ede, die in 1922 in bedrijf kwam, was de definiieve stap tot een grote industrie. Tot 1930 kwamen vervolgens de grote uitbreidingen in Ede, Arnhem en in de talrijke buitenlandse vestigingen. Wat er sedertdien ook gebeurd is, we mogen nooit vergeten, dat zonder de toen opgerichte pijlers onze positie van thans ondenkbaar zou zijn. Van 1930 tot 1940 was het uit met de groei. Er vond een consolidatie plaats van het verkregene: verbetering van de kwaliteit en verlaging van de kostprijs, welke beide facto- ren sedertdien al ons werk hebben geleid. De oorlog 1940—1945 bracht verwoesting, ook van de Kleefse Waard, die als eerste uitbreiding sedert 1930 was bedoeld. Maar in 1945 begint de wederopbouw en daarna een expansie in alle richtingen: vergroting van de fabrieken hier en bij onze dochterondernemingen in het buitenland, geheel nieuwe (synthetische) garens en vezels en ook nieuwe produkten, die niet met textiel te maken hebben. Het is een ontwikkeling die parallel loopt (hoe kan het anders) met het wereldgebeuren. De rustige gezapigheid vóór de eerste wereldoorlog met het verwonderd bekijken van zo iets als „kunstzijde”, de nieuwe oriëntering na 1918 met het snel toenemende gebruik van „kunstzijde” gestimuleerd in de crisisjaren na 1930 door de betere kwaliteit en lagere prijs en tenslotte in 1945 het verschijnen van de nylon, voorbode van de stormachtige groei van de chemische industrie met geheel nieuwe mogelijkheden voor het pro- duceren van stoffen, ook garens en vezels voor de textielindustrie, met nieuwe, waardevolle eigenschappen. Ik zeg stormachtig, omdat nog dagelijks nieuwe mogelijkheden op dit gebied worden gemeld en niemand weet waartoe deze ontwikkeling uiteindelijk zal leiden. Wanneer wij nu als A.K.U. ons 50-jarig bestaan gaan vieren, overheerst allereerst een gevoel van grote dankbaarheid, dat wij dit mogen en kunnen doen. Wij mensen van deze generatie mogen nu het feit herdenken, dat onze onderneming een halve eeuw practisch ononderbroken haar produkten kon afleveren en met kunnen bedoel ik dat onze onderneming in deze jaren een periode van bloei doormaakt, die een viering ook alleszins rechtvaardigt. Onze gedachten gaan echter vooral uit naar de personen, die deze 50 jaren ontwikkeling hebben gedragen. Allereerst dan naar Dr. J. C. Hartogs en Dr. F. H. Fentener van Vlissingen, die als oprichters van de ENKA de visie hebben gehad om deze onderneming te beginnen en zoals hiervoor al vermeld, de fundamenten voor de tegenwoordige struc- tuur hebben gelegd. Maar met hen en na hen zijn er velen geweest, die mede hun beste krachten aan het kleine begin en aan de grote uitbreidingen hebben gegeven. Helaas is het zó, dat ze niet allen dit 50-jarig feest met ons mee kunnen vieren. Zij hebben echter tijdens hun leven, in welke functie dan ook, hun deel ertoe bijgedragen om de A.K.U. te maken tot wat zij nu is. Het verheugt mij anderzijds, dat een groot aantal werknemers met 40 en meer dienstjaren nog in actieve dienst is en in hun werk vele jongeren ten voorbeeld strekt. Trouwens wij mogen er trots op zijn dat zovelen onder ons personeel de AJK.U. al tientallen jaren trouw zijn en het is niet zonder reden, dat wij elk jaar alle 25-jarige jubilaris- sen een bijzondere ontvangst bereiden en de 40-jarige jubilarissen ieder individueel huldigen. Want het mag bij een gelegenheid als deze nog wel eens worden gezegd: de successen van de A.K.U. zijn ondenkbaar zonder de medewerking van zovelen, die zich steeds weer bereid toonden tot aanpassing aan de eisen die de onderneming stelde, die wijzigingen in de produktiemethoden de baas werden, die in moeilijke tijden niet versaagden en in goede tijden niet verslapten. Dit is belangrijk en in het heden nog meer dan vroeger, juist omdat de onderneming zo groot is geworden. Vóór de oorlog hadden we in Nederland twee fabrieken, de Edese maakte spoelengaren, de Arnhemse potgaren, alleen voor de textielindustrie, heel eenvoudig en overzichte- lijk. Nu hebben we vele fabrieken en nog veel meer produkten, wat het steeds moeilijker maakt om een overzicht te krijgen en zich een deel te voelen van zo’n groot geheel. Het is dan ook een voortdurende zorg van de directie en van de centrale afdelingen deze bezwaren naar vermogen op te heffen. Enerzijds wordt er meer dan vroeger voor ge- zorgd dat ieder zich op de hoogte kan stellen van de belangrijkste gebeurtenissen, resultaten en plannen, anderzijds trachten wij iedere fabriek zoveel mogelijk als een eigen eenheid te laten werken aan en te zorgen voor haar eigen taak. Dit laatste is ook voor de onderlinge verhoudingen goed. Is het voor ons als directie helaas onmogelijk geworden alle 13.600 employés te leren kennen, voor allen die op één fabriek werkzaam zijn is dit nog wel te bereiken. Ikzelf b.v. denk altijd nog gaarne terug aan de tijd dat ik in Ede, in de Centrale Technische Dienst, en later in de Kleefse Waard met velen onder u persoonlijk contact had. Het samen beleefd hebben van vreugdevolle ogenblikken en van moeilijkheden — soms op merkwaardige plaatsen en tijden — hebben een band gesmeed, die ook nu nog telkens aanwezig blijkt te zijn als ik vrienden uit die vroegere perioden op onze A.K.U.-bij een komsten ontmoet. Ik weet, dat deze gevoelens bij velen van u leven en hoe zeer ze de samenhang in de onderneming bevorderen. Door gemeenschappelijke ervaringen in vroegere perioden tot vrienden geworden, zult u in andere functies in verschillende afdelingen geplaatst, elkaar ook buiten de organisatorische regelen om gemakkelijk kunnen vinden en raad- plegen. En al zal een onderneming als de onze soms zakelijk zijn in haar optreden naar buiten, wij realiseren ons bij voortduring hoe afhankelijk we zijn van de hartelijke medewer- king van alle personeelsleden en we willen daarom gaarne de voorwaarden scheppen om die te verkrijgen. Ik ga er van uit, dat het de plicht van ieder mens is om de gaven die zijn Schepper hem heeft geschonken, zo goed mogelijk te gebruiken ten bate van zijn medemensen. Hier- onder vallen uiteraard allereerst zijn gezinsleden, maar als hij zijn werkkracht en zijn verstand in dienst gaat stellen van een onderneming mag ik verwachten, dat hij zich ook daar die plicht bewust is. Maar omgekeerd zal dan ook de onderneming er toe moeten medewerken, dat een ieder de gelegenheid krijgt te laten zien wat in hem zit. We zullen hierin nooit het volmaakte bereiken, doch de aanwezigheid van chefs personeelbelangen en psychologen helpt ons daarbij, en zeker niet minder de medewerking van de leden van het toezichthoudend personeel, die door hun dagelijks contact zoveel tot een juiste beoordeling kunnen bijdragen. Op het belang hiervan wordt hun op de cur- sussen voor voorlieden en meesters dan ook speciaal gewezen. Het resultaat moet dan zijn, dat onze mensen zich in hun werk op hun plaats voelen, want dan ontstaat ook de mogelijkheid dat zij vertrouwen hebben in hun chefs en in de hogere leiding van de zaak. De goede samenwerking in een onderneming en in elke afdeling berust tenslotte op vertrouwen. Vertrouwen in elkaars oprechtheid in het stre- ven naar een goede taakvervulling, bereidheid van een ieder naar vermogen bij te dragen tot het welzijn der onderneming, vertrouwen ook in eikaars bekwaamheid en geschikt- heid voor de toegewezen taak. Waarom ik nu bij dit jubileum dit alles vermeld? Omdat de afgelopen 50 jaren ons thans alle reden tot feestvreugde geven en we met gepaste trots dat tijdperk mogen over- zien; ook omdat we vanuit dit ogenblik weer vooruit moeten kijken en dan beseffen dat we nog midden in een stormachtige ontwikkeling staan. 1960 heeft hiervan wel het bewijs geleverd door de talrijke beslissingen die genomen zijn om de activiteit van de A.K.U. te verbreden. Hebben we in de vervlogen jaren alleen door samenwerking van hoog tot laag onze taak kunnen vervullen, de verdere groei — noodzakelijk in deze tijd — maakt die samenwerking onmisbaarder dan ooit. Jammer is het daarom, dat we niet met zijn allen tezamen de jubileumfeesten kunnen vieren, zoals dat in 1938 met het 25-jarig jubileum mogelijk was. Toen konden allen tegelijk worden verenigd in Musis Sacrum en later op het Esca-terrein. Dit heeft op de toen aanwezigen een zodanige indruk gemaakt, dat men er nu nog over spreekt, en ik zou niets liever hebben gewild dan dat wij deze zelfde opzet bij het 50-jarig jubileum weer zouden hebben gevolgd. Bij overweging bleek echter al spoedig, dat zulks met meer dan 13.000 mensen ten enen male uitgesloten was. Uit het feestprogramma zult u echter hebben gezien, dat wij in ieder geval aan ieder persoonlijk de gelegenheid hebben kunnen bieden deel te hebben aan de feestvreugde en dat op bescheiden schaal ook gezamenlijke manifestaties zullen plaats vinden. Aan de officiële bijeenkomsten in Arnhem zal echter slechts een beperkt aantal vertegen- woordigers uit de fabrieken en afdelingen kunnen deelnemen. Die bijeenkomsten zijn trouwens in het bijzonder bedoeld om de 50-jarige A.K.U. in contact te brengen met de overheden van Rijk, Provincie en Gemeente, met afnemers, leveranciers en wetenschappelijke instellingen. Al eerder hebben we de aandeelhouders van A.K.U. speciaal ontvangen. Maar de meeste voldoening zullen we smaken, geachte medewerkers, als gij allen met vreugde aan de voor U bereide festiviteiten zult kunnen deelnemen en daaraan ook in de toekomst goede herinneringen zult bewaren. Een 50-jarig jubileum is een ogenblik van terugzien, maar ook van vooruit zien. Ik hoop, dat U uit deze inleiding zult hebben begrepen, dat de directie hoopt, dat het jubi- leumfeest zal bijdragen tot de saamhorigheidsgedachte in onze gehele organisatie en dat deze gedachte onze A.K.U. ook in de volgende jaren zal schragen. AKU;  |
3. |
![]() |
Boeknummer: 00302
Nieuwe Tijden Nieuwe Schakels Ondernemingen -- Hollandse Kunstzijde Industrie (HKI) (1961) [Max Dendermonde] Nieuwe Tijden Nieuwe Schakels. De eerste vijftig jaren van de AKU INHOUD 1911-1961 Van tuinstad tot ‘hoofd’-stad 1 Hoofdstuk I 1911-1920 Van proeffabriek naar industrie 19 voor 1914 De kunstzijde in een nieuw modebeeld 43 na 1918 Nederland in een nieuwe wereld 49 Hoofdstuk II 1920-1930 De eerste expansieperiode 53 na 1930 Dalende welvaart 77 Modern times 81 Hoofdstuk III 1930-1940 Stabilisatie 93 na 1940 Nood breekt neutraliteit IIO Hoofdstuk IV 1940-1945 Neergang 117 na 1945 Een nieuw Nederland 127 Hoofdstuk V 1945-1961 De tweede expansieperiode 131 Vijftigduizend maal a.k.u. 169 1911-1961 Arnhem, gelegen in de delta van de Rijn - machtigste Europese verkeersader - schijnt omstreeks 1900 behaaglijk verzonken in landelijke rust, met aan de rivierkant weinig meer rumoer dan wat het gehamer oplevert van slechts één scheepswerf. Het is er s avonds even stil als in Dokkum of Zierikzee. Of op een veranda in Buitenzorg, want iets - neen, véél - heeft Arnhem toch wel te maken met de gordel van smaragd. Arnhem is een geliefd oord voor die zich aan de evenaar hebben gewend aan al wat gepeperd is. ‘Het Geldersch Lustoord’, noemt men Arnhem en het is niet verwonderlijk, dat suikerlords en heren van de echte adel zich inderdaad thuis voelen aan de sappige oevers van de Rijn. De Indische suikercrisis van 1883 brengt weliswaar een grote terugslag, maar desondanks blijft de bevolking groeien en niet door een industriële zuigkracht. In het begin van de twintigste eeuw is Arnhem de zevende stad van Nederland met zo’n 60000 zielen - ruim zes maal zoveel als honderd jaar daarvoor. Een groot deel van die 60000 leeft ‘stil’ en een nog groter deel maakt hun dat tot een pleizier als gedienstig middenstander, ijverig bouwvakarbeider, koetsier, dienstmaagd, tuinman. Als ambtenaar en bankbediende ook. Arnhem is een fraaie tuinstad en wil dat zijn. Zo wordt nog in de negentiende eeuw het grote landgoed ‘Sonsbeek’ door de gemeente aangekocht, een vérziende daad. Niemand minder dan Zocher had er een fraai park van gemaakt, een landschappelijk monument, dat uniek is in geheel Nederland. Op warme dagen kunnen zij van de tropen er zich bijna voelen als in de schone Preanger. En niet enkel de suikerlords. Zitten sinds 1862 op Bronbeek niet de gepensioneerde koloniale militairen? Ook écht schitteren daar de sabels nog, in Sonsbeek. Het zijn de Gele Rijders, de leden van het keurkorps van het garnizoen. Duitsland bouwt een vloot, maar wie debatteert daarover in Sonsbeek? Er worden in Arnhem geen kanonnen gegoten; men voedert de duiven en telt zijn schapen op het droge. Oók letterlijk gaat dit laatste gebeuren: in 1911 zijn de Arnhemmers de Utrechtenaren voor en staat de gemeente terreinen en geld af aan de Nederlandsche Heide- Maatschappij. Zo zetelt zich een nationale zaak in Arnhem, een instelling die zich - naar hun voorbeeld - werpt op de modernisering van nog altijd een agrarisch land. Doel was en is steeds gebleven de verhoging van de produktiviteit van de bodem. Later kan men zich terecht afvragen waar de Nederlandsche Heide-Maatschappij beter thuis hoort dan in die landelijke, groene stad. Industrie... Het woord heeft geen prettige klank in de parken aldaar. .Als zo iets al nun of meer spontaan kan beginnen, waarom zou het dan juist daar zijn? Voor waarlijk zware industrie is maar sporadisch bestaansgrond in Nederland; ijzer en kolen daarvoor moeten van verre bijeen worden gebracht. Nee, mijne heren, een industrie stelt haar voorwaarden, delfstoffen bij voorbeeld, zoals in Zuid-Ltmburg, een gunstige ligging, zoals in Rotterdam, een traditie, zoals in Twente, een agrarisch arsenaal, zoals in oostelijk Groningen. Zo is het, mijne heren. Nu ja, in steden als Breda mag er ook wel leven in de brouwerij komen, maar ga nu eens - over het Brabantse gesproken - naar Steenbergen bij voorbeeld. Wat doet men er an- ders als agrarische produkten verwerken: suikerbieten en vlas? En dan de zandgronden! Neem Ede. Wat is het méér dan een doodstil dorpje, dat vér, vér weg ligt van het sissend rumoer van Europa. Of neem de kleigronden van de Rijn, neem een willekeurige plek als de Kleefse Waard. Welzeker, men ruikt er schoorsteenroet, een geur van wording, de eeuwenoude geur van klei die baksteen wordt. Niets nieuws. Of ga hogerop, waar Groningen grenst aan Drente, naar Emmercompascuum, om zo maar een verloren gat te kiezen. Men haalt er geen baksteen maar brandstof uit de bodem, armelijke turf. En ook dat is een oud handwerk. De twintigste eeuw wil er nog niet beginnen en de nieuwe welvaart ligt vér, vér weg. Ach, mijne heren, hoe kan er daar nu sprake zijn van een industriële revolutie? Dat is immers volstrekt onmogelijk, voor nu en ooit! Maar zo is het dan al niet langer in 1911. Is in Eindhoven de lamp reeds niet gaan branden, zo maar op de hei? Nieuwe ontwikkelingen hebben mogelijk gemaakt, dat men, als men de voorwaarde genaamd wetenschap in zijn mars heeft,bijna overal een industrie kan beginnen. Anderhalve maand, nadat in de stad van parken en tuinen de eerste proefrit met de elektrische tram wordt gehouden, besluit de Arnhemse Gemeenteraad om tot aankoop over te gaan van een terrein aan de Vosdijk, ten einde dat terrein in erfpacht te geven aan de N.V. Nederlandsche Kunstzijdefabriek. Het maakt slechts weinig indruk in de stad, de dominee, de dokter en de notaris zullen er niet ééntje meer op nemen, niet eentje minder ook. Het is 1911, zo maar een jaar, het gaat goed in Europa en in Nederland eigenlijk ook heel aardig. De eerste symptomen van de concentratietendens in het bedrijfsleven dienen zich aan. Steeds meer komt de naamloze vennootschap in gebruik, steeds groter wordt het aantal emissies. Daar is iets gaande in de wereld. Maar op het Velperplein in Arnhem is het nog stil op de uren, waarop in de industriesteden de fabriekssirenen hun arbeiders loslaten. Een paar notabelen kijken om naar een vreemdeling, een kleine man, die met een tas onder de arm kwiek voorthinkt in de richting van het station. Hij heeft niets van een vakantieganger. Het zal wel zo’n handelsreiziger zijn. En zij vervolgen hun dagelijkse weg, zelfbewust, onaantastbaar. Over een uitgestorven Velperplein. En wat zij verder doen, heeft een dichter genoteerd: Zij gaan zich nu voorzichtig laten scheren, Om daarna, met ervaring en verstand, Een glas te drinken op het heil van 't land: De dominee, de dokter, de notaris. ’k Weet geen probleem dat hun na zes te zwaar is. Maar ’t kan verkeren. In welk Nederlands stadje men ontwaakte zo omstreeks 1960, in zijn hotelkamer miste de vreemdeling in het ochtendlijke klankbeeld vrijwel overal het geluid, dat een mythe hem had beloofd. In plaats van het grappige geklots van klompen, hoorde hij het knetteren en denderen, het brommen en het grommen van een groot motorisch geweld, een losgebroken dierentuin vol soorten en rassen. Tussen het olifanteske, miskende dreunen van zwoegende trucks klonk het hoge, felle en spreeuwensnelle knetteren van brom- fietsen, en terzijde daarvan gleed het soepele, zelf overtuigde pantergeneurie van zachtschakelende personenauto’s en de avontuurlijke, sportieve en kangoeroe-achtige debrail- lagesprongen van scooters. Een nieuwe jungle, die verre lag van de voorbije wereld van holklotsende, gebarsten klompen, handkarren over harde keien, het rustieke gebel van de paardetram. Hoe heette die stad, waar in dat land van mooie tulpen en trage molens de nieuwe eeuw was losgebarsten? Hoe was de naam? Waar was Nederland zo anders geworden? Waar? Het was een vraag met maar één antwoord: vrijwel overal. Bijna alle steden, grote en kleine, ja, vele dorpen zelfs, boden aan het eind van de vijftiger jaren van de twintigste eeuw een geheel andere klank en kleur, een geheel ander beeld van welvarende en algemene kracht dan ze hadden gedaan om de eeuwwisseling, of in de bloeiende twintiger jaren zelfs. Wat Essen al lang had gekend, en Manchester, een industrieel rumoer, wat er al in Detroit tijden gaande was, in Pittsburgh, in Luik, in Lyon, in Lodz, in Birmingham en Breslau, dat duizendvoudig optrekken naar fabrieken, die aanblik - maar beduidend minder grauw, zonder grijs kolengruis, kleurig welhaast, welvarend in ieder geval - toonden nu Nederlandse dorpen en steden, die slechts enkele decennia daarvoor roemloos op de heide hadden gelegen, of op de rand van het armoedige veen. Was Nederland in de wereld gedegradeerd tot een rijk zonder koloniën, in Europa was het opgekomen tot een land met een moderne industrie, overal, in een kleine historische stad als Breda, in een zanddorp als Ede, in een boerencentrum als Emmen, in een tuinstad als Arnhem. Die greep is niet willekeurig. Zeker, we hadden ook Eindhoven kunnen noemen, Drachten en Roermond. Of Loosduinen, Doetinchem en Enschede. En andere reeksen van plaatsen, andere namen, Uithoorn of Velsen of Pernis. Elke reeks en elke naam zou zijn eigen historie verhaald willen hebben, maar elk verhaal zou het eendere motief bezitten, onwillekeurig. Bepalen we ons voor dat motief tot de draden, die lopen door de eerstgenoemde reeks: Arnhem, Breda, Ede, Emmen, ‘hoofd’steden. Het begint met het hoofd en zonder dat gaat het nooit meer, integendeel, denkwerk is de voornaamste grondstof. Kolenbranden, turfsteken en kolen uit de grond graven kan in den beginne geschieden met een geëelte hand en wat makkelijk gereedschap. Ga je gang maar jongens, knoestige knapen kunnen het op hun klompen af. Er komt denk- werk bij te pas, later, maar daar begint het niet mee. Het begin is de materie zoals die daar ligt, en de energie, die zichtbaar in de natuur is, in een waterval, een paardedij, een mannenvuist. In de rollende boom zit het wiel, in de wuivende bladerkruin het zeilschip, de molen. Maar wie energie ziet in vredige, bijna abstracte stoom denkt om een nieuwe hoek. Op alle kaarten liggen ineens nieuwe werelden. Alles is mogelijk. Een land arm aan materie en arm aan energie kan ineens een nieuwe wereld worden. Wie de denkers heeft, de mannen en vrouwen die het andere zien, nieuw, kan zich een weg banen naar ongekende perspectieven. Wie rijkdom onder zijn bodem tekort komt, kan de rijkdom onder zijn hoofdhuid exploreren en met nooit vermoed succes. Achter het makke, eenvoudige en ietwat vertederende affiche van windmolens en houten klompjes kan ineens een revolutie ontstaan, die het leven barstend vol energie, gecompliceerd en militant-zelfbewust maakt. Wat is er anders gebeurd in de Nederlandse ‘hoofd’steden? Hetgeen in 1960 in Nederland opviel aan de vreemdeling, die het land in tientallen jaren niet had bezocht, was de enorme uitbouw der steden, de veelheid van nieuwe industrie- ën, de perfectie van het spoorwegensysteem, het grote getal van fraaie rivierbruggen, de ruimtelijkheid in de woningbouw, het geweldige autoverkeer op de betonbanen alom. Maar nóg meer viel hun op de verandering van de mens in de straat, niet van de man alleen, vooral van de vrouw ook. In het begin van de eeuw, ook tussen de eerste en de tweede oorlog nog, was het niet moeilijk klasse of stand van man of vrouw te schatten naar kleding en gang. Wellicht was het in 1960 nog wel zo, dat men de aristo- craat of de academicus gemakkelijk kon onderscheiden van de opgekomen landarbeider of de plattelandsonderwijzer, maar men moest wel zeer voorzichtig zijn met zijn oordeel. Ging de wisselloper-ouderling niet precies zo gekleed als zijn moderne dominee, droeg de ziekenbroeder in zijn vrije uren niet hetzelfde kostuum als de dokter, hulde de kan- toorklerk zich niet in een modieuze regenjas gelijk aan die van de notaris? Men moest inderdaad wel zeer voorzichtig zijn: de ietwat tobberige man op een eenvoudige fiets kon een directeur zijn, de zelfbewuste bestuurder van een nieuwe auto zijn ondergeschikte. Klasse, stand, prestige werden minder dan daarvoor gemerkt door uiterlijk vertoon. De kleding maakte niet langer de man. Maar de vrouw? Hadden vele eenvoudig-gesalarieerde meisjes hun zelfbewuste houding niet juist te danken aan het feit, dat zij met hun kleding dezelfde furore konden maken in het stadsbeeld als zij, die hun zomerjurken uit Parijs hadden gehaald? Het was niet de toch tamelijk uniforme herenkleding, die het beeld van de algemene welvaart in de steden het sterkst accentueerde, maar het waren de grote verscheidenheid en de frisse fleur van de vrouwenkleding, en vooral de vanzelfsprekende, geëmancipeerde onbe- vangenheid, waarmee die door het kantoormeisje en het meisje voor dag en nacht werden gedragen. De kleren maakten de vrouw. Een enorm uitgebreide en betaalbare keuze had vrijwel elke vrouw de vrijheid geschonken zich in haar kleding uit te leven naar haar eigen ideaalbeeld. Ze was vrij geworden te zijn die ze wilde zijn. De vrijheid had haar zelfs een andere houding gegeven, een fiere loop. Kortom, het geslof van de onderworpenen der aarde was als markant geluid verdwenen, het militante tikken van pumps en naaldhakken was ervoor in de plaats gekomen. Het is waar, dat de revolutionaire veranderingen in de textielindustrie en de enorme vlucht daarvan het kleding-assortiment geweldig hebben verbreed, en het kledingprijs- peil zo heeft doen dalen, relatief, dat men zich inderdaad over het gehele land, in Loppersum en Lage Zwaluwe, in Schagen en Schin op Geul, in Borculo en Boskoop, voort- durend beter heeft kunnen kleden, en dat gold voor iedereen, absoluut. Maar dat was niet alleen een zaak van betere distributie der textielgoederen, van een grotere keuze- mogelijkheid uit kwaliteiten en eigenschappen, en van lagere prijzen in vele gevallen, maar eerst en vooral ook van een grotere koopkracht. Die koopkracht was dan weer een gevolg van een steeds intensiever en effectiever inschakelen van de beschikbare arbeidskrachten en daarmee was de gouden cirkel van de welvaart op toeren gekomen. Uit die cirkel is textielindustrie en alles wat daarmee samenhangt niet weg te denken, integendeel, maar andere sectoren, nieuwe zowel als oudere, hebben er hun eigen onmisbare plaats in. Voor het geïndustrialiseerde Nederland van na de tweede wereldoorlog geldt stellig, dat het geheel méér is dan de som der delen. Elk deel van die wonderlijk-inge- wikkelde som heeft zijn duidelijke of minder duidelijke, zijn boven- of ondergrondse verbindingen met vele, zo niet alle andere. Het is een mysterieus en uitermate boeiend legwerk van delen, waarvan men in ieder geval kan zeggen, dat de textielindustrie-als-geheel er volstrekt onmisbaar in is. Een onderdeel daarvan is het, waarzonder dit boek nooit geschreven zou zijn. Een bijzonder onmisbaar onderdeel, dat in het begin der twintigste eeuw nauwelijks bestond. Het moderne leven is zonder die sector volkomen ondenkbaar geworden. En dat is alles gekomen in vijftig jaren, en in minder. Omdat één man ging denken om een nieuwe hoek. Zonder hem zouden die hechte schakels tussen Arnhem, Ede, Breda en Emmen er niet zijn. ‘Hoofd’steden. Was ‘de Nederlandse wetenschap’ in het begin van de negentiende eeuw nog vrijwel uitsluitend te vinden in de universiteitssteden, de ‘hoofd’steden van toen, vijftig jaar later was er geen stad aan te wijzen van enige omvang, waar wel niet een kern van weten-schapsmensen aanwezig was buiten de dominee, de dokter en de notaris. Aan de oude trits arbeid, materiaal en kapitaal was omstreeks 1960 de vierde schakel ‘wetenschap’ onmisbaar geworden. Met of zonder koloniën, met of zonder bodemschatten, met of zonder een strategische ligging, met of zonder een transitoverkeer, een handel, een landbouw, een veeteelt, een visserij, met of zonder dat alles zou Nederland nooit de modern- Europese staat geworden zijn als het niet in ieder geval die wetenschap had bezeten. Nog ver voordat Nederland in de dertiger jaren in de wereldstromen aan lager wal raakte, waren er buiten de universitaire centra om heel wat academici her en der over het land verspreid geraakt. In de industrie. Dat voelden velen van hen in die tijd nog niet als iets om trots op te zijn. Het is dan ook waar, dat de industrie zich vaak minder een deel van die gemeenschap wist te betonen dan in later tijden. Hoe dan ook, het woord ‘hoofd’stad was - buiten de universiteitssteden - een gevaarlijk ding om mee te spelen, men kon zich er dadelijk mee belachelijk hebben gemaakt. Toch bestonden er voor 1940 wel degelijk een aantal nieuwe ‘hoofd’steden in Nederland, en ver daarvoor ook al. Een zo rustige tuinstad als Arnhem bij voorbeeld is het eigenlijk al geworden in 1911, toen een kleine man over het Velperplein ging, alleen, en terzijde van de dominee, de dokter en de notaris. Een halve eeuw later was in Arnhem een groot aantal academici in een der grootste Nederlandse industrieën werkzaam. Zij werkten in 1960 voor een internatio- nale werkgemeenschap van dertig fabrieken, waarin meer dan 50000 personen hun arbeidzaam aandeel hebben. Vijftigduizend personen in een groot aantal landen: Neder- land, Duitsland, Oostenrijk, Italië, Engeland, Spanje, U.S.A. en Mexico. Dat grote verbond van de 50000 zou niet hebben bestaan, als niet in 1911 die kleine man om een andere hoek was gaan kijken, en - min of meer toevallig - in Arnhem was beginnen te experimenteren met een bedrijf, dat in de eerste jaren vrijwel uitsluitend een proeffabriek was, een onderzoekingswerkplaats. Die kleine man deed daar een gooi naar het grote, want van meet af aan heeft hij zijn werk groot gezien, en bedoeld voor over de grenzen. Voor hem was Arnhem dadelijk al een internationaal centrum, meer nog dan een centrum verbonden met dorpjes van toen als Ede en Emmen en met een stadje als Breda. Die dorpen en dat stadje hadden geen plaats in zijn hoofd. Hij fantaseerde niet over wat daar later voor wonderlijke welvaart zou komen. En hoe ver hij dan ook wel keek in andere richtingen, hij niet, maar nog veel minder zijn generatie - met alle dokters, dominees en notarissen incluis - hebben ooit kunnen vermoeden welk een geheel andere stad Arnhem zou kunnen worden. En welk een andere wereld hij mede zou scheppen. Hij begon niet zo maar een fabriek, een proefbedrijf, hij begon een nieuwe welvaart voor een nieuw type mensen. Hij was een nieuwe schakel naar een nieuwe tijd. Nog ver voordat Nederland in de dertiger jaren in de wereldstromen aan lager wal raakte, waren er buiten de universitaire centra om heel wat academici her en der over het land verspreid geraakt. In de industrie. Dat voelden velen van hen in die tijd nog niet als iets om trots op te zijn. Het is dan ook waar, dat de industrie zich vaak minder een deel van die gemeenschap wist te betonen dan in later tijden. Hoe dan ook, het woord ‘hoofd’stad was - buiten de universiteitssteden - een gevaarlijk ding om mee te spelen, men kon zich er dadelijk mee belachelijk hebben gemaakt. Toch bestonden er voor 1940 wel degelijk een aantal nieuwe ‘hoofd’steden in Nederland, en ver daarvoor ook al. Een zo rustige tuinstad als Arnhem bij voorbeeld is het eigenlijk al geworden in 1911, toen een kleine man over het Velperplein ging, alleen, en terzijde van de dominee, de dokter en de notaris. Een halve eeuw later was in Arnhem een groot aantal academici in een der grootste Nederlandse industrieën werkzaam. Zij werkten in 1960 voor een internatio- nale werkgemeenschap van dertig fabrieken, waarin meer dan 50000 personen hun arbeidzaam aandeel hebben. Vijftigduizend personen in een groot aantal landen: Neder- land, Duitsland, Oostenrijk, Italië, Engeland, Spanje, U.S.A. en Mexico. Dat grote verbond van de 50000 zou niet hebben bestaan, als niet in 1911 die kleine man om een andere hoek was gaan kijken, en - min of meer toevallig - in Arnhem was beginnen te experimenteren met een bedrijf, dat in de eerste jaren vrijwel uitsluitend een proeffabriek was, een onderzoekingswerkplaats. Die kleine man deed daar een gooi naar het grote, want van meet af aan heeft hij zijn werk groot gezien, en bedoeld voor over de grenzen. Voor hem was Arnhem dadelijk al een internationaal centrum, meer nog dan een centrum verbonden met dorpjes van toen als Ede en Emmen en met een stadje als Breda. Die dorpen en dat stadje hadden geen plaats in zijn hoofd. Hij fantaseerde niet over wat daar later voor wonderlijke welvaart zou komen. En hoe ver hij dan ook wel keek in andere richtingen, hij niet, maar nog veel minder zijn generatie - met alle dokters, dominees en notarissen incluis - hebben ooit kunnen vermoeden welk een geheel andere stad Arnhem zou kunnen worden. En welk een andere wereld hij mede zou scheppen. Hij begon niet zo maar een fabriek, een proefbedrijf, hij begon een nieuwe welvaart voor een nieuw type mensen. Hij was een nieuwe schakel naar een nieuwe tijd. AKU;  |
4. |
![]() |
Boeknummer: 00461
HKI jubileumboek Ondernemingen -- Hollandse Kunstzijde Industrie (HKI) (1946) [ir. W. Loot, P. Beeftink, E. v. Gurp, W. Obbes, M. v. Fessem] JUBILEUMBOEK H.K.I. VOOR HET PERSONEEL 1921-1946 19 JULI VOORWOORD VAN DE REDACTIECOMMISSIE EERST eenige weken na het ontvangen van haar opdracht, werd de redactiecommissie van dit boek zich volledig bewust, welk een zware, maar toch ook dankbare taak zij op zich genomen had. Een moeilijke taak, want in het samenstellen van een boek had zij geen ervaring. Een moeilijke taak, want dit boek moest bovendien voor ieder van onze medearbeiders, in alle rangen, een aantrekkelijk bezit vormen. Een moeilijke taak, want het verzamelen en het rangschikken van alle gegevens gaf bergen werk, die slechts verzet konden worden dank zij veler gewaardeerde medewerking. Een dankbare taak ook, want het gaf aan de commissie een unieke gelegenheid de belangwekkende ontwikkelingsgeschiedenis van onze onderneming nog eens intensief te doorleven. Een dankbare taak, want welke andere commissie zag zich een arbeidsterrein toegewezen, waarvan het resultaat zoo bestendig is en opgedragen is aan iedere medearbeider afzonderlijk? Hier is dan het resultaat. Moge het voor de ouderen in dienstjaren een bron worden van prettige herinneringen. Moge het voor de jongeren onder ons een voorbeeld zijn van wat, door gemeenschappelijke, maar vooral toegewijde arbeid, bereikbaar is. Moge het voor allen een boek worden, dat telkens opnieuw met genoegen wordt ingezien. Eerst dan is onze taak vervuld. Ir. W. H. LOOT P. A. BEEFTINK E. C. v. GURP W. OBBES M. v. FESSEM TER INLEIDING 25 JAREN is een zeer korte spanne tijds in de geschiedenis van onze wereld, maar in een menschenleven en in het bestaan van een onderneming is het een lange termijn, een termijn waarin heel wat tot stand gebracht kan worden en waarin zich heel wat wisselvalligheden kunnen afspelen. Het is dus alleszins te verantwoorden, dat wij bij het 25-jarig bestaan onzer onderneming een oogenblik blijven stilstaan om ons rekenschap te geven van hetgeen in deze 25 jaren door haar, dat wil dus zeggen door allen, die er in werkzaam waren, tot stand is gebracht. Indien wij dit doen is er zeker plaats voor dankbaarheid en voldoening. Dankbaarheid omdat de H.K.I. de niet geringe moeilijkheden, die gedurende de eerste 25 jaar van haar bestaan op haar weg werden geplaatst en waarvan in het bijzonder de zware economische crisis van 1929 en vooral de tweede wereldoorlog op den voorgrond treden, goed te boven is gekomen. Dankbaarheid ook in het bijzonder omdat haar fabriek en haar fabrieksinstallatie voor oorlogsgeweld werden gespaard. Voldoening omdat in die periode door gestadigen arbeid en goede samenwerking tusschen alle betrokkenen een resultaat bereikt werd dat alleszins bevredigend genoemd kan worden. De kunstzijde-industrie is een jonge industrie en bevindt zich nog steeds in het stadium van snelle ontwikkeling. Dit heeft tengevolge dat bij voortduring alle krachten, die er in werkzaam zijn, onder hoogspanning moeten werken om niet bij concurreerende ondernemingen ten achter te blijven. Dit is met name het geval bij een onderneming als de onze, welke haar product voor een groot deel moet exporteeren. Dat Breda in dezen wedstrijd op het gebied van efficiency en prima kwaliteit niet bij haar mededingers is ten achter gebleven, is een feit, dat ons na een kwart-eeuw van hard werken zeker voldoening schenken mag. Al mogen wij onze onderneming nog tot de jonge rekenen en al draagt zij het karakter van dien, zoo heeft zij in de eerste kwart-eeuw van haar bestaan toch veel ervaring opgedaan en ik ben er van overtuigd, dat op den jubileumdag als een van de kostbaarste daarvan naar voren zal komen, dat in al de kringen van hen die haar dienen, het besef leeft, dat alleen door een oprechte samenwerking van alle betrokkenen de samengebundelde kracht gevonden kan worden, die noodig is om èn de belangen der onderneming èn de belangen van hen die er hun bestaan in vinden, op de beste wijze te dienen. Dr. F. H. FENTENER VAN VLISS1NGEN Voorzitter van den Raad van Bestuur TER VERANTWOORDING AAN het opvatten van het plan tot het samenstellen van dit Gedenkboek en aan het volbrengen daarvan, liggen voornamelijk ideëele gedachten ten grondslag, gedachten, die de vrees zullen hebben doen wijken, bij het schrijven van een stukje geschiedenis van een 25-jarig samenwerken, de grenzen der bescheidenheid te overschrijden. Mocht hier of daar daartegen toch worden gezondigd, dan mag dit verontschuldigd worden met een beroep op het verheven doel, hetwelk voor oogen heeft gestaan en dat in deze gedachten is neergelegd. Deze gedachten zijn er van vreugde en dankbaarheid en van het verlangen een voorbeeld op schrift te stellen van liefde, ijver en toewijding van de werkers van het verleden en het heden, bestemd voor al degenen, die in de komende 25 jaren den arbeid zullen voortzetten. Onze dankbaarheid gaat in de eerste plaats naar God, die ons pogen heeft gezegend, naar onze medewerkers, die gevallen zijn op het veld van eer in den arbeid voor onze onderneming en naar allen, die in welke mate dan ook, eenig aandeel hebben gehad in de oprichting en instandhouding der fabriek. Onze vreugde vereenigt zich met die van al onze medewerkers en wij allen juichen heden over de vrucht van onzen arbeid als loon voor plichtsbetrachting, ijver en volharding. Onze vreugde is des te grooter en de reden voor ons juichen des te belangrijker, nu die vrucht niet alleen van beteekenis is geworden voor één individu of enkele individuen, maar integendeel een vrucht van algemeen sociaal en economisch belang, een vrucht voor een geheele arbeidsgemeenschap. En kunnen, die na ons komen, een betere les voor de toekomst ontvangen dan die, welke neergeschreven is in de historie van een 25-jarigen gestagen arbeid, met alle laagte- en hoogtepunten van een nu eenmaal zoo moeilijk en zorgvol fabrieksleven? Ziet daar de oorsprong en de reden van dit Gedenkboek. Ziet daar, waarom de viering van dit jubileum zoodanig moet zijn, dat van deze gedachten niets zou verloren gaan door uiterlijk vertoon. Dat deze geschiedenis vruchtbaar moge zijn voor onze opvolgers. Dat wij eendrachtig naar binnen en naar buiten het nieuwe tijdperk van werkzaamheid ingaan, om onder Gods voortdurende zegeningen steeds meer tot stand te brengen in het belang van onze huisgezinnen, welk belang direct verband houdt met het belang der Maatschappij. Dat wij ons wel mogen bezinnen bij den aanvang van een nieuwe 25-jarige periode, op onze verantwoordelijkheid ten aanzien van een behoorlijke leiding onzer onderneming, gericht, niet alleen op een betere voorziening van al onze medewerkers, maar ook en vooral op een nieuwe en beter ingerichte Maatschappij. CH. STULEMEIJER Gedelegeerd Lid van den Raad van Bestuur. Voorz. van den Centralen Ondernemingsraad. Raad van Bestuur HKI;  |